De zeventiende-eeuwse reiziger Coenraad Ruysch heeft in zijn reisverslag (naast een kriebelig handschrift) een bijzonder slecht humeur. Hij moppert over ongemakkelijke wegen, vieze en dure herbergen (“’t geleeck meer een hoer huijs!”) en nare Duitsers. Tussen de plaatsjes Detern en Apen is de tocht zo bar dat hij zich afvraagt of hij naar Italië of naar de onderwereld reist. Het Duitse platteland bevalt hem niet.
Wij namen hier [in Detern] weer een nieuwe wagen en reden naar Apen. Toen wij echter een kwartier waren doorgereden, moesten we onze bagage afnemen en in een klein schuitje stappen, of in ieder geval in iets wat voor een schuitje moest doorgaan. Wij vonden slechts drie of vier ‘solenken’ [planken?] die op zo’n manier aan elkaar waren vastgemaakt dat het water ons van beneden, van boven en van alle kanten kwam bestormen als we ons ook maar iets verroerden. Dit voertuig moest elf mensen en alle bagage (die wij op wat stro hadden gelegd om tegen het water te beschermen) een uur lang over een strook verdronken land varen, dat ontstaan was door een breuk in de dijk. Onze schippers waren twee domme boeren, die zo naast hun boot volgens baron Hoochlof als twee druppels water op elkaar leken. Ja, als ik van de religie van Aeneas’ kudde zou zijn geweest [als ik de Romeinse goden had vereerd], dan zou ik mezelf hebben afgevraagd of ik naar de Elysese velden of naar Italië reisde. Terwijl wij met hozen en doorgaande martelingen van onze schippers met grote hardnekkigheid gedurig en lankmoedig met onze reis bezig waren, hadden onze wagens geen beter lot. Terwijl de wagens vlak voor het gat van de dijk reden, raakten deze plotseling aan het zwemmen en drijven. De wagen van onze Duitser en Zweed zou met voerman en al verzopen zijn, als de boeren deze niet in aller haast gered hadden. Hoewel wij onze schippers probeerden te vertellen dat kroos een indicatie was van sloten en van diepte, raakten zij bijna het land en leken daar wel overheen te willen. Aangezien zij dat niet konden, waren wij uiteindelijk genoodzaakt onze knechten de riemen te geven en een Amsterdamse schipper uit ons gezelschap, die naar Bremen wilde, te promoveren tot leidsman. Zonder die maatregelen zouden wij daar zeker niet doorheen gekomen zijn.
Coenraad Ruysch, 12 mei 1674.
wij naemen dan weder hier een versche waegen en reden naer Apen doch van daer een half quartier uers voorts gereden sijnde, mosten wij met onse bagagie afstappen in een kleijn scuytie, of ten minste t’ geen een scuytie wilde wesen, want wij vonden maer drie a vier solenken die sodaenich aen malkanderen gehecht waeren, dat wij ons nauwlijckx veroerde of het water, quam van ondere van boven en van alle kanten ons bestormen. dit voertuych most elf menschen en alle de bagagie, dewelcke wij op wat stroo geleijt hadden om voor t’ waeter te bevrijden, een uer gaens over eenich verdroncke landt vaeren, t’ wel door in breuck van den dijck gemondeert was. onse schippers waeren twee domme boeren, dewelke nevens haer boot, aen Baron Hoochlof waeren geleken als twee druppels waeters, Ja hadde ick van Aeneas dien Vroomen kudden sijn Religie geweest, ick soude sekerlijck bij mijn selve gedisputeert hebbe of ick naer de Eliseesche Velde, of naer Italie reijsde. dewijle wij met hoosen en continueele martelen van onse schippers die reis met groote hartneckkich(eid) geduerich gedroochvollen besich waeren, hadden onse waegens geen beter fortuyn, dewijle deselve vlack door het gat van den dijck mosten rijden, deese raeckten daer door met een scierlijckh(eid) al swemmende en drijvende, doch die van onse Duytscher en Sweet soude met voerman met al versoopen hebben, waere de hulp van de boeren haer met alle haest gesalveert hadden. Hoe dat wij onse schippers wijs sochte te maeke dat de kreuke bladeren een teyken waeren van slooten en diepte, sij voeren even dan op het landt en wilde dan noch evenwel daer over, niet tegenstaende sij niet kosten soo dat wij eyndelijck genootsaeckt waeren onse knechts de stocken te geven en een amsterdams schippers in ons geselscap naer bremen willende tot leitsman te promoveren, wij soude sonder dat sekerlijck daer niet door geraeckt sijn.