12 april 1675, Rome, Coenraad Ruysch
Een dingh t’ welck mij extravagant voorquam, waeren de penitenten dewelke sich selve met haer naeckten ruch soo daenigh geselde dat het bloet daer niet alleen bij neerliep liep, maer dat ick geloove geen beulen gevonden werden die vreeder op een misdaediger sijn huijt te werck souden gaen. […] Sij sijn altoos op t’ aengesicht bedeckt, twee roode gaeten hebbende voor de oogen om te sien. Onder dese hebbe ick noch twee mans gesien de welke in plaets van sich met de ordinare discipline te castigeren, dewelke van dunne touwties gemaekt sijn en vol knoopen sijn. Soo hadt den eenen een ijser balletie als een knickker in t’ welcke ijsere penneties staeken. Dit balletie honch aen een touwtie, met het welke hij t’ selve continueel op beijde syn scouder blaederen wierp, die daer van seer scickkelijck gewont waeren. Doch den anderen was noch ijselijker, alsoo hij een houtie met ijsere penneties hadt even als daer de pasteij backkers haer koste mede prickkelen, waer mede hij sich continueel op de dije, op de arme, op de scouderen, op de borsten en elders seer violentmede sloech, gaende niet voort sonder eenige droppelen bloet op de aerde te laeten vallen. Arme verblintheid van dese miserable ignoranten.
Op 12 april 1675 zag Coenraad Ruysch een grote groep pelgrims die naar Rome was gekomen vanwege het katholieke Jubeljaar. In die groep zaten ook zogenaamde flagellanten of ‘battenti’, vrome katholieken die zichzelf onderweg geselden. Vanuit zijn comfortabele koets griezelde Coenraad Ruysch bij het bloederige schouwspel.

Caspar Jacobsz. Philips, Processie van flagellanten, 1752-1789 (Rijksmuseum RP-P-1906-241)