In de zeventiende-eeuwse Republiek was men er zeker van dat de Haarlemmer Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst had uitgevonden. Nederlanders waren er trots op dat zo’n belangrijke ontdekking in handen was van een landgenoot. Tegenwoordig wordt de eer doorgaans toegekend aan de Duitser Johannes Gutenberg, die met behulp van een ingenieus systeem van beweegbare loden letters in 1455 de laatste hand legde aan de befaamde Gutenbergbijbel. Desalniettemin bleef de Costerlegende nog eeuwenlang door Nederland rondzingen.
Na zijn bezoek aan de bibliotheek van Bazel moest de jonge Coenraad Ruysch zijn ideeën over de Nederlandse boekdrukker herzien. De bibliothecaris haalde een aantal drukken van het schap om de Hollandse reiziger te tonen dat Coster toch echt niet de oudste was:
Vrijdach den 6e julii besaegen wij de bibliotheeck, die al van de beste is die ick oijt gesien. Den bibliothecaris bewees ons door seker gedruckt [boek] te Basel, dat te haelen, de eerste inventie niet geweest was bij Costerus, alsoo haer exemplaer veel ouder was. Onder veel heerlijke manuscripte saegen wij een Vergilius daer Heynsius veel werck van gemaeckt hadde.