Wanneer je Rome bezoekt, word je doorgaans al rap aangesproken door straatverkopers die in gebroken Engels wat prullaria (ansichtkaarten, een miniatuurcolosseumpje) proberen te slijten. Een nog grotere ergernis zijn de rozenverkopers die in de avond de restaurants afstruinen op zoek naar een makkelijk prooi: verliefde stelletjes die uit een mix van hoffelijkheid, berusting en plaatsvervangende schaamte toch maar besluiten zo’n verlept plantje aan te schaffen. Ook zeventiende-eeuwers kregen bij hun aankomst in Rome te maken met deze frontale verkooptechniek van straatventers. Coenraad Ruysch zou ze het liefst van de trap af duwen:
Wij wierden daedelijck gequelt van staffiers [bedienden, livreiknechten] die haer dienst presenteerden en barbers die ons sceeren wilden, als oock wijven die ons linden [linnen] wilde wassen, dat wij resolveerden het heele sootie met gewelt van de trappen te doen dansen en de deur toe te sluijten sonder iemandt meer open te doen.