10 januari 1675, Rome, Coenraad Ruysch
Naer de middach brachten wij onsen tijt met wandelen door met onse compatriotten [landgenoten] en geraeckten eyndelijck in de thuyn van Medicis, alwaer wau au petit palais om een halve julli speelden, ten eynde soo veel gelt uyt te maeken om wijn en nieuwen haerinch, die den dach was aengekoomen, te koopen. Des avonts wiert het gelt om de voornoemde maenier aen t’ huijs van de heeren Hoogenhoeck en Vanden Berch verteert. Des nachts bleef ick aen t’ huys van de heer Hoogenhoeck slaepen, alsoo ick mij een groote verkoutheid in t’ hooft door de Romeijnsche maligne [kwade] avont lucht niet dorst begeven.
In de wintermaanden bleven reizigers doorgaans logeren in een grote stad, waar goed werd getafeld, gedronken en gegokt. Coenraad Ruysch probeerde aan de goktafel voldoende geld te verdienen om wijn en nieuwe haring te kunnen kopen.