5 juni 1674, Maagdenburg, Coenraad Ruysch
Dijnsdach den 5 junii sijn voort op Maegdenburch. Wij setten onse voeten niet in dese stadt of begosten aenstonts om Bodegrave en Swammerdam te denken, niet tegenstaende wederom menichte van huyse heel nieuw op gebouwt, anderen wederom herstelt waeren en veel noch onderhanden. Soo saegen wij noch bij na heele straten en kerken onder de voet leggen. De groote kerck is noijt niet bescadicht geweest. De selve staet aen t’ eynde van een seer heerlijck plein, t’ welck wel eer rontom met groote scoone huysen beset is geweest, doch nu maer met de ruinen van de selve. Op het selve pleijn heeft noch eene kerck gestaen, dewelcke mede verbrandt is, doch wiert nu wederom gebouwt.
Toen Coenraad Ruysch in juni 1674 in Maagdenburg aankwam, zag hij de vernielingen die stad tijdens de Dertigjarige Oorlog had meegemaakt. Ruysch moest daarbij onmiddellijk denken aan de dorpen Bodegraven en Zwammerdam, die door de Fransen werden gebrandschat tijdens het Rampjaar, twee jaar eerder.