9 juni 1674, Oschatz, Coenraad Ruysch
s’ Avonts logeerden wij in seker stedeken, Oscats genaemt. Weijnich tijt naer ons aenkoomen arriveerden de ceurvorstin met tamelijken grooten treyn, bestaende in 5 a 6 koetsen, een chaise van muylen gedraegen, 4 a 5 bagagie wagens met scoone kleeden bedekt, ettelijke cavalliers te paert en eenige pagies en laqueien. Dese stadt soude sijn naem bij een kluchtich voorval gekreegen hebben, te weten als die gebouwt wiert, soude den ceurvorst met de ceurvorstin daer naer toe rijdende, t’ eerste woordt welck een van beijde soude seggen voor de naem van de stadt vast gestelt hebbe. D’occasie wilde juyst dat de ceurvorstin lust kreech van de ceurvorst wat te caresseeren, seggende “O scats”, een woort seer in gebruyck tusschen man ende vrouw.
In hun beschrijvingen stonden reizigers vaak stil bij de herkomst van een stadsnaam. Zo ook bij het dorpje Oschatz, dat volgens de volksetymologie zijn naam te denken had aan een keurvorstin.