20 september 1675, Portovenere, Coenraad Ruysch
Wij raeckten des avonts laet met den donkeren t’ Porto Venere, ’t welck een kleijn steeden is op de punt van de inham van dese baij geleegen en als een eijlant daer niemant komt, waerom wij bij den avont laet noch gingen dwaelen om huijs vestinge (alsoo hier geen herrebergen syn), die wij bij een ouijt vrouwtie vonden. Sij gaf ons tot alle geluck voor ons en onse knechts ieder twee goede bedden en ieder een kleyn kaemertie als een kajuijtie. Wij mosten onse hongerigen buijck met eijere contenteren en hier pacientie [geduld] neemen, alsoo wij vermits het veranderlyke en buijich weer des nachts niet dorsten vaeren.
Nadat Coenraad Ruysch een dag lang vol bewondering de marmermijnen van Carrara had bekeken, zocht hij onderdak in het havenplaatsje Portovenere. Dat dorp wordt tegenwoordig reisgidsen ‘de zesde parel van de Cinqueterra’ genoemd. Omdat het dorpje geen herbergen had, zocht Coenraad onderdak bij een oude vrouw. Haar kleine huis leek in dit dorpje aan zee op een kajuit.