23 september 1654, tussen Dordrecht en Rotterdam, Constantijn Huygens
Aende vrouw van Merode
Soet vrouwtje, diens gebed gebod is over mij,
Verwacht ghij noch in Dicht hoe ’t afgeloopen zij
Met mijn’ uijtheemsche reis? Ick sals’ in ‘tkort vertellen:
Dus hebb ick omgeswiert met mijn drij jong-ghesellen:
Ter Goud heb ick vernacht en in ons Monickland,
En op mijn Zuijlichem, en, aenden overkant,
Ter Bosch en t’Eindhoven, te Breij, te Maestricht binnen
(…)
Waer ick geslapen hebb is afgekerft: hoe lang,
Sal best bij monde gaen; in Rijm viel’t mij te bang.
In ‘tgros segg icker af, of ’t ijmand quam te vragen,
De reis is nett gedaen in viermael twintigh daghen.
Houdt ghij u dan voldaen, soo ben ick ‘tmeer als ghij,
Soet vrouwetje, diens gebed gebod is over mij.
Op 23 september 1654 was Constantijn op de terugweg van zijn dienstreis naar Eindhoven, Spa, Luxemburg en Meurs. Aan boord van de schuit naar Rotterdam (Navigans inter Dordracum et Roterodamum) maakte hij een gedicht voor zijn gastvrouw, Emilia de Merode, echtgenote van de luitenant-admiraal Jacob II van Wassenaer. In rijm vatte Huygens kort de reis nog eens samen, met een opsomming van alle plekken die hij had bezocht. De reis had hem, op z’n Frans geteld, viermaal twintig dagen gekost.

Twee schuiten met enkele roeibootjes, Herman Saftleven, 1619 – 1685. Rijksmuseum: RP-T-1898-A-3545.